|
Twee fragmenten uit:
Maarten Steenmeijer, Moderne Spaanse en Spaans-Amerikaanse
literatuur. Een geschiedenis. Amsterdam: Wereldbibliotheek 2009 (pp.
153-156 en pp. 176-180) met toestemming van de auteur
Javier Marías (1951)
Het werk van de Madrileen Javier Marías laat zich vanwege
het grote contrast goed vergelijken met het werk van Eduardo Mendoza. Mendoza
is een rasverteller, die de blik het liefst naar buiten richt: hij is een
verteller in de breedte. In plaats van diep in het hoofd en het hart van zijn
personages te graven laat hij hen van de ene in de andere gebeurtenis rollen en
probeert hij de wereld om hen heen zo sprankelend mogelijk tot leven te
brengen. Vaak zijn de verhalen van de Barcelonese schrijver bovendien doorspekt
met een uitgelaten, brutale en aanstekelijke humor. Het werk van Marías is
daarentegen traag en cerebraal, ook in zijn ironie. Marías richt de blik naar
binnen, naar de solipsistische wereld van koele, afstandelijke denkers die een
hele roman lang aan het woord zijn en in een stugge, pietepeuterige, gedragen
stijl vertellen over een sleutelepisode uit hun leven. Liefde speelt bijna
altijd de hoofdrol in hun verhaal, maar dit betekent allerminst dat er sprake
is van grote gevoelens. Integendeel: zo er al sprake is van passie, dan is zij
volledig opgelost in de uitgesponnen overpeinzingen, redeneringen en
herinneringen van deze koele persoonlijkheden. Zij creëren een wereld van taal
om zich heen, een taal die er niet in eerste instantie op uit is
waarheidsgetrouwe uitspraken over de werkelijkheid te doen als wel te proberen
de werkelijkheid op beheersbare afstand te houden en het bestaan overzichtelijk
te houden. Daarmee bevindt het werk van Marías zich op het breukvlak van
modernisme en postmodernisme. Modernistisch is de dominante aanwezigheid van
een hyperbewuste, zich in lange monologen uitdrukkende hoofdpersoon, terwijl
het uitgesproken talige karakter van diens werkelijkheid meer in de richting
van het postmodernisme gaat.
In El hombre
sentimental (Een man met gevoel, 1986), Marías’ vijfde roman, vertelt een
operazanger het verhaal van zijn verhouding met Natalia Manur, wier man, een
rijke Belgische bankier, het verlies van deze destijds door hem ‘gekochte’,
maar nooit veroverde vrouw niet kan verdragen en zich een kogel door het hoofd
jaagt. Daar zou de operazanger nooit toe in staat zijn, zo stelt hij zijn
lezers én zichzelf aan het slot van zijn verhaal gerust, ook al bevindt hij
zich in dezelfde situatie als Manur vier jaar geleden: Natalia heeft hem
zojuist verlaten. In Todas las almas
(Aller zielen, 1989) is een jonge Spaanse literatuurdocent aan het woord
die terugblikt op de twee jaar waarin hij te gast was in Oxford. Hij doet
verslag van zijn ervaringen vanuit het perspectief van de onthechte
buitenstaander. Meer dan afstand voelen
tot de wereld om hem heen schept hij
afstand, daarmee pogend de tijd en het verval te bezweren.
In Corazón tan blanco (Een hart
zo blank, 1992) is Marías’ trage, cerebrale stijl op zijn mooist.
Wederom is er een vermoeide, afstandelijke, omslachtig formulerende man aan het
woord die in slow motion ervaringen tot uitdrukking
probeert te brengen die hem te denken hebben gegeven. In het eerste hoofdstuk
heeft de lezer dit nog niet in de gaten. Het valt uit de toon omdat het, in
tegenstelling tot het begin van Marías’ vorige twee romans en in tegenstelling
tot wat er na deze prachtige pagina’s volgt, veel meer verhaal dan commentaar
is. Dat verhaal – eigenlijk: gebeurtenis – wordt in één alinea van maar liefst
zes bladzijden verteld. Het is geschreven in een elegante stijl en verraadt een
subtiel gevoel voor het banale detail, die niets afdoen aan de dramatiek van
het beschrevene: tijdens een familie-etentje trekt een jonge, pasgetrouwde
vrouw zich terug in de badkamer en pleegt daar tot ieders ontzetting zelfmoord.
Vanaf hoofdstuk twee is de oude
Marías weer aan het woord en winnen het betoog en de bespiegeling het van het
verhaal. Het boek ontwikkelt zich tot een fascinerend netwerk van grote, met
elkaar verstrengelde thema’s: de tijd, de ongrijpbare verhouding tussen noodlot
en toeval, het verlies van de onschuld, het huwelijk, de kloof tussen de
vrouwelijke en de mannelijke Weltanschauung,
het essentiële verschil tussen woord en daad en het onmogelijke verlangen naar
een staat van niet-weten.
Het laatste
thema is het belangrijkste, zoals de eerste woorden van de roman al insinueren.
Ze leiden het verhaal over de zelfmoord in: ‘Ik wilde het niet weten, maar ik
ben te weten gekomen dat...’ De ik, een pasgetrouwde tolk/vertaler, onthult in
de loop van zijn verhaal nog enkele andere dingen die hij liever niet te weten
was gekomen, maar de bron van dit obsederende verlangen lijkt inderdaad zijn
weerzin tegen het verhaal over de zelfmoord van zijn tante te zijn.
Deze
weerzin is recht evenredig met de implicaties van dit verhaal. In de eerste
plaats confronteert het hem met de toevalligheid van zijn bestaan. Zijn tante
was immers getrouwd met zijn vader, en als zij geen zelfmoord had gepleegd, was
zijn vader niet hertrouwd met haar zuster (zijn moeder) en was hij nooit geboren.
Het bestaan
lijkt dus door het toeval te worden bepaald. Maar anderzijds is de pasgetrouwde
man ervan overtuigd dat het leven zich voltrekt volgens tijdloze, zich telkens
herhalende patronen. Het volle gewicht van deze gedachte laat zich tegen het
einde van de roman voelen, waar de ik te weten komt wat hij al die tijd niet
heeft willen weten: dat een ongestrafte misdaad van zijn vader de aanleiding is
geweest voor de zelfmoord van zijn tweede vrouw. Deze ontdekking maakt
duidelijk dat zijn eigen bestaan niet alleen te danken is aan het toeval, maar
bovendien besmet is door een misdaad.
De
wetenschap van dit huwelijksgeheim werpt een schaduw over zijn eigen huwelijk,
dat hem van meet af aan al met angstige voorgevoelens heeft vervuld. Deze
voorgevoelens worden niet alleen gevoed door het verleden – de feiten die hem
zijns ondanks worden onthuld – maar ook door zijn eigen ervaringen. Zo hoort
hij tijdens zijn huwelijksreis hoe in een aangrenzende hotelkamer een furieuze
maîtresse haar minnaar ertoe probeert te bewegen zijn echtgenote uit de weg te
ruimen. Niet lang daarna gaat hij, in de periode dat hij voor zijn werk een
tijdje alleen naar Genève moet, zijn eigen vrouw verdenken van overspel.
Het zijn
ervaringen met een ambigue lading, omdat niet duidelijk is of er inderdaad
sprake is van een net dat zich om de ik sluit of van paranoia, die wellicht het
gevolg is van het gevoel van onbehagen dat hem bekruipt sinds hij is getrouwd.
Misschien is hij wel bang hetzelfde te doen als zijn vader indertijd heeft
gedaan: zijn vrouw vermoorden. Zeker is in elk geval dat zijn hardnekkige
introvertie – hij houdt wat hij zijn geheimen noemt voor zich – een smet werpt
op de intimiteit van zijn huwelijk en de kans op de gevreesde rampspoed
vergroot. De verwijzingen naar Macbeth
– Shakespeares toneelstuk waaraan ook de titel van deze roman is ontleend –
dragen op hun beurt het nodige bij aan de onheilspellende sfeer.
Niet alleen
het huwelijk is een ‘narratieve institutie’, zoals de verteller ergens opmerkt,
het hele leven is een door verhalen gevormd fenomeen. Deze postmodernistische
opvatting wordt echter afgezwakt door de overtuiging dat er achter de taal wel
degelijk een waarheid zou zijn te vinden, hoe moeilijk toegankelijk ook. Het
leven is een door verhalen misvormd
fenomeen:
Vertellen misvormt, het vertellen
van de feiten misvormt de feiten en verdraait
ze en loochent ze bijna,
alles wat verteld wordt, wordt onwerkelijk en approximatief
ook al is het waar,
de waarheid hangt niet af
van het feit dat de
dingen hebben bestaan of hebben
plaatsgevonden maar van het feit
dat ze verborgen blijven, niet bekend worden, niet verteld worden; zodra ze verhaald of uitgesproken of getoond
worden, ook al gebeurt dat op een manier
die de werkelijkheid het dichtst
lijkt te benaderen, op de
televisie of in de krant,
in wat men de werkelijkheid
of het leven of zelfs
het echte leven noemt, gaan ze deel uitmaken
van de analogie en het
symbool, en dan zijn het
geen feiten meer maar worden
ze herkenning. (200-201)
Maar roepen woorden hem anderzijds niet ter verantwoording
voor zijn (toekomstige) daden, een verantwoording die hij wellicht liever uit
de weg gaat door niet te willen weten?
Hoe dan ook, de onmogelijke wens
niet te willen weten in Corazón tan
blanco is verweven met het verlangen het heden te bevrijden van het
verleden en de toekomst, de twee tijden die veelal zo’n sterk stempel op het
heden drukken. Dat dit eveneens een bij voorbaat verloren strijd is, zal geen
verrassing zijn. Toch is deze sisyfusarbeid niet helemaal vruchteloos, want de
opgerekte scènes (de roman bestaat uit niet veel meer dan een handjevol
episodes), de talrijke herhalingen en parallellen (in taal en in handeling) en
de knappe, bijna onmerkbare wijze waarop verschillende tijdsmomenten in elkaar
overvloeien, kunnen de onverbiddelijke loop van de tijd weliswaar niet tot
stilstand brengen, maar hem wel heel sterk afremmen.
Ook in de roman die Marías hierna
zou schrijven (zie ook hoofdstuk 7) zijn de vertellers zich zeer bewust van de
breekbaarheid van het bestaan en van onze beleving daarvan en leggen ze zich
daar niet bij neer. In de trage cadans van hun taal en de omtrekkende
bewegingen van hun denken rijgen zij het ene uitvergrote bewustzijnsmoment aan
het andere en creëren aldus een monumentale en tegelijkertijd breekbare
literaire tijd waarin verleden, heden en toekomst geen gescheiden grootheden
zijn maar evenmin opgaan in een mystiek verband. Het zijn communicerende vaten
van rijmende momenten waarin scherven van verleden, heden en toekomst in
telkens wisselende samenstellingen met elkaar in verband worden gebracht in een
niet aflatende strijd tegen de echte tijd die, zo weet het alomtegenwoordige
bewustzijn dat de scepter zwaait in Marías’ werk, nooit kan worden gewonnen
maar toch gestreden moet worden.
Marías’ zwarte rug van
de tijd
Met uitzondering van zijn eerste drie romans (Los dominios del lobo, Travesía del tiempo en El monarca del tiempo) heeft herinnering
altijd een centrale rol gespeeld in het werk van Javier Marías. Maar pas in Negra espalda del tiempo (De zwarte rug van de tijd, 1998) – door
hemzelf omschreven als een ‘falsa novela’ (valse roman) - zette de schrijver
die ‘het probleem Spanje’ altijd ostentatief uit zijn werk had geweerd de deur
open voor de trauma’s van de recente Spaanse geschiedenis. Gebleven is echter
Marías’ grondige scepsis ten aanzien van de feitelijkheid
van vertelde of herinnerde feiten, die hij al aan het begin van deze ‘valse
roman’ kenbaar maakt:
‘Het gebeurde vertellen’ is ondenkbaar en zinloos, of het is alleen mogelijk
als verzinsel. Ook het idee van getuigenis geven is zinloos, er is nog nooit
een getuige geweest die zijn taak werkelijk kon vervullen. (8)
Maar ook al is de betrouwbaarheid van het in taal herinnerde
in het geding, dit betekent niet dat herinneren in taal zinloos, gratuit dan
wel willekeurig is. Marías haalt de ‘feiten’ weliswaar van hun voetstuk maar
zet ze niet bij het grofvuil om zijn fantasie de vrije teugel te kunnen laten.
Aan de hand van de in Negra espalda del
tiempo opgenomen documenten (foto’s, tekeningen, landkaarten, brieven,
krantenknipsels) respecteert Marías de ‘feiten’ wel degelijk en laat hij ze wel
degelijk spreken. Maar dan wel met zijn stem,
dat wil zeggen met de stem van een schrijver,
wiens grootste passie niet de ‘feiten’ zelf betreft maar de onbekende ruimte
daartussen en daarachter die Marías in zijn werk verkent. Hij noemt die ruimte
‘de zwarte rug van de tijd’, een aan Shakespeare ontleende term die hij al even
in Aller zielen had gebruikt en die
hij in Negra espalda del tiempo onder
meer omschrijft als de plaats van alles
wat niet heeft plaatsgevonden en wat zich wél heeft afgespeeld zonder
echter een afdruk of een spoor of rook of wasem achter te laten, en (…) het
gebeurde dat niet gereproduceerd kan worden en niet meer mogelijk en dus
geëlimineerd is, en ook (…) wat nog worstelt tussen de scherpe herinnering en
de eenogige vergetelheid (…). (280)
Maar misschien kan de zwarte rug van de tijd nog het best
worden gekarakteriseerd als een bewustzijnsdimensie:
(…) soms heb ik het gevoel dat alle gisterens onder de aardoppervlakte
kloppen alsof ze zich ertegen verzetten helemaal te verdwijnen, de enorme berg
van het bekende en het onbekende, het vertelde en het verzwegene, het
opgetekende en dat wat nooit geweten is of geen getuigen had of verborgen
bleef, een reusachtige massa van woorden, feiten, passies, misdaden,
onrechtvaardigheden, angsten, gelach, verlangens en bezielingen, en vooral van
gedachten (…). (206-207)
Marías’ breedste uitwerking van deze literaire dimensie is
te vinden in Tu rostro mañana (Jouw
gezicht morgen), een driedelige roman waarvan het eerste deel - Fiebre y lanza (Koorts en lans) in 2002 verscheen, het tweede - Baile y sueño (Droom en dans) - in 2004 en het derde – Veneno y sombra y adiós (Gif
en schaduw en afscheid) - in 2007. Bij elkaar meer dan vijftienhonderd
pagina’s die als een vervolg op Aller zielen kunnen worden beschouwd. De
voormalige gastdocent in Oxford uit deze roman gaat in Tu rostro mañana na een stukgelopen huwelijk in Spanje weer naar
Engeland, waar hij vanwege zijn bijzondere gave om te kunnen voorspellen hoe
mensen onder bepaalde omstandigheden zullen reageren en handelen wordt gevraagd
om voor de Britse Geheime Dienst MI5 te gaan werken.
Spannend is Jouw gezicht
morgen zeker, maar niet vanwege de plot – daarvan is nauwelijks sprake –
maar vanwege de ultieme vorm waarmee Marías in deze roman ‘dwaalt met een
kompas’, om de mooie metafoor te gebruiken die de schrijver zelf vaak gebruikt
om zijn manier van werken te omschrijven. Waar andere auteurs hun vertellers
een verhaal laten vertellen daar laat
Marías zijn verteller lang stilstaan bij het grote en kleine dat zijn aandacht
trekt. Een enkel voorwerp – een foto,
een boek, een kaart –, een enkel voorval – de ontdekking van een bloedvlek op
de vloer, het royale zicht op een vrouwenbeen – of een paar woorden – een
citaat, een uitspraak – kan aanleiding zijn voor een keten van gedachten,
bespiegelingen en speculaties over de meest uiteenlopende kleine en grote
thema’s. Dit gebeurt in Tu rostro
mañana niet uitsluitend in monologen – zoals overwegend het geval is in
zijn vorige romans – maar opvallend vaak ook in dialoog met een aantal
personages die je als vaderfiguren zou kunnen beschouwen: Bertram Tupra (zijn
baas bij de Geheime Dienst), de hoogbejaarde maar nog altijd zeer vitale
hispanist Peter Wheeler en zijn vader Juan Deza:
‘Wat heb je in Oxford gestudeerd, Bertram?’ vroeg ik opeens, hoewel het
hoogstwaarschijnlijk niet het juiste moment was, vooral omdat er zich al zoveel
andere hadden voorgedaan (en nog zouden voordoen) om ernaar te informeren,
tijdens onze sessies en dialogen en verloren ogenblikken en pauzes van
aarzeling of nuancering. Eerlijk gezegd wist ik het niet omdat ik me er nooit
eerder zozeer voor had geïnteresseerd dat ik ernaar had gevraagd, en dat
terwijl het een van de eerste onderwerpen is waarvan men zich in Engeland
bedient om het ijs te breken tussen mensen die elkaar niet kennen en zelfs tussen collega’s. Dat was het geval als
ik de een of andere Oxfordiaanse don ontmoette terwijl we niet doceerden of ons
met administratieve activiteiten bezighielden, als we koffie dronken in de
Senior Common Room van het Tayloriana, tussen de colleges door, of tussen een
lezing en een seminar; evenals aan de high tables of hoge tafels van de negenendertig colleges (diners aan tafels op podia, en bovendien eeuwigdurend), waar je een
aantal uren onbeweeglijk naast een jonge econoom kon komen te zitten die alleen
maar in staat was om met je te praten over een merkwaardige Engelse belasting op
cider, van 1760 tot 1767, die het onderwerp was geweest van zijn proefschrift
(een voorbeeld dat mij vroeger zelf is overkomen, Halliwell heette dat
feestnummer), en dat dankzij het feit dat ik zo beleefd was geweest de
inleidende en tegelijk veroordelende zin uit te spreken: ‘What is your
field?’, letterlijk: ‘Wat is uw terrein?’
en in feite ‘Wat is uw specialisme?’ of ‘Waar houdt u zich mee bezig?’ of daar
kon het ook zijn: ‘Wat doceert u?’ Om het even welke variant was ongeschikt om
Tupra te onderbreken (…). (342)
Dit citaat is afkomstig uit Baile y sueño, waarin
Marías de herinnering aan een avondje in een Britse discotheek oprekt tot ruim
vierhonderd bladzijden. Tussen de hilarische dansscène in het begin en de
beklemmende toiletscène tegen het einde van dit deel haalt de verteller de
zweep over tal van onhebbelijkheden van onze tijd, vraagt hij aandacht voor
vergeten episodes uit de Spaanse Burgeroorlog, haalt hij gesprekken met zijn
vader op, voorspelt hij het gedrag van mensen onder ongebruikelijke
omstandigheden, beschrijft hij snuff
movie–achtige video’s, en nog veel, veel meer. Zo dwaalt hij van onderwerp
naar onderwerp zonder zich daarbij veel gelegen te laten liggen aan chronologie
of verhaalstructuur.
De passages waarin Juan Deza, de
vader van Jacques Deza, een rol speelt hebben veel aandacht getrokken in
Spanje, omdat in dit personage veel te herkennen is van Javier Marías’ vader
Julián Marías, een bekende Spaanse intellectueel. Opvallend genoeg ontbreekt
Juan Deza volledig in Marías Oxford-roman Todas
las almas en dat lijkt me
veelzeggend voor de sterk toegenomen rol van autobiografische elementen in
Marías’ werk.
In Tu rostro mañana vertelt Jacques Deza uitvoerig over het verraad
van zijn een goede vriend van zijn vader. Een maand na het einde van de
Burgeroorlog gaf deze Juan Deza aan bij de franquistische autoriteiten met de
beschuldiging dat hij een ‘trouwe medewerker van het Moskouse dagblad Pravda‘ was en tijdens de Burgeroorlog
‘bekend (was) met het complete netwerk van de rode propaganda tijdens de hele
oorlog’. Juan Deza werd opgepakt en dreigde de doodstraf te krijgen. Het liep
minder slecht af: hij kreeg een aantal maanden gevangenisstraf en het werd hem
een tijdlang onmogelijk gemaakt om in Spanje te kunnen werken.
Dit is precies wat Marías’ vader
is overkomen, zoals de schrijver al in Negra
espalda del tiempo had verteld en zoals Julián Marías zelf al in zijn
mémoires had onthuld. Juan Deza, het alter ego van Marías’ vader in Tu rostro mañana, geeft er daarentegen
de voorkeur aan deze episode uit zijn leven te laten rusten. Wel vertelt hij
hem twee gruwelijke voorvallen uit de Burgeroorlog die hem lang geleden ter ore
waren gekomen en die nauwelijks minder impact op hem hebben gehad dan wat hem
zelf was overkomen. Het eerste betreft een verhaal dat hij toevallig hoorde
toen hij in Madrid in de tram zat en een republikeinse miliciana hoorde vertellen hoe zij aan het begin van de
Burgeroorlog een kindje uit een welgesteld gezin uit zijn bedje had gehaald,
aan zijn voetjes had rondgeslingerd en ten slotte tegen de muur had gesmakt.
Het tweede verhaal hoorde Juan Deza zijns ondanks uit de mond van een
falangistische schrijver, die in een groot gezelschap trots vertelde hoe hij
had meegedaan aan de macabere executie van een republikeinse student in de
buurt van de Zuid-Spaanse stad Ronda, waar hij vanwege zijn trotse houding in
het aangezicht van de dood niet ‘gewoon’ werd geëxecuteerd maar als in een
stierengevecht werd gemarteld en gedood.
In tegenstelling tot de verteller
van Soldados de Salamina laat Jacques
Deza zich niet leiden door een welomgeschreven doel maar door zijn associatieve
manier van denken of, zoals het in Todas
las almas heet, zijn ‘rijmende denken’. Het hoeft daarom niet te verbazen
dat Tu rostro mañana niet alleen over
de spoken van het recente Spaanse verleden gaat maar nog veel meer onderwerpen
aansnijdt: het gedrag van Spanjaarden in het buitenland, de Engelse campagne
tegen careless talk tijdens de Tweede
Wereldoorlog, Ian Fleming (de bedenker van James Bond), de (on)kenbaarheid van
de ander, het onverwacht grote geweld in onszelf, herinneren en vergeten, taal,
tijd… Het grote wonder van Marías’ schrijverschap is dat deze enorme
diversiteit aan onderwerpen niet dankzij een goed doortimmerd plot of een helder
opgebouwd betoog in een consistent verband met elkaar worden gebracht maar door
Marías’ superieure, eigenzinnige stijl,
die zijn literaire denken de betoverende muzikale kracht geeft die zijn gelijke
niet kent in de contemporaine Spaanse literatuur.
|