Elsbeth Etty

 
Lezing Breda, 16 nov. 2011

 
Nemesis is de 31ste roman van Philip Roth. Ik wil niet zeggen dat ik ze alle 31 gelezen heb, maar toch wel een flink aantal ervan. Nemesis is beslist niet het beste werk van Roth, maar niettemin heeft het een verpletterende indruk op mij gemaakt.

Hoewel de Holocaust niet één keer wordt genoemd in deze  roman  zijn er voortdurend parallellen te trekken met de uitroeiing van de Europese joden, die zich in de tijd waarin Nemesis speelt voltrekt.

Je krijgt niet de indruk dat de inwoners van een door een polio-epidemie geteisterde joodse wijk van Newark weet hebben van het lot van de Europese joden, maar de lezer heeft daar wél weet van, dat maakt het extra beklemmend. Als een grote zwarte wolk hangt de massamoord op de Europese joden als het ware boven dit boek waarin zich in het klein een even groot drama afspeelt als toendertijd in het Amsterdamse Jodenviertel

Bucky Cantor, de 23-jarige hoofdpersoon in Nemesis schaamt zich omdat hij is afgekeurd voor militaire dienst en niet mee heeft kunnen doen aan D-Day, zoals zijn oude schoolvrienden. Hij had liever willen sneuvelen in de oorlog dan bang te zijn dat de polio hem zal vellen. Hij had liever willen vechten, maar tegen polio viel niet te vechten, zoals de Europese joden geen verweer hadden tegen de moordmachinerie van de nazi’s

Ik ben zes jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog geboren en opgegroeid met verhalen over de Jodenvervolging die me van jongs af aan heftig hebben aangegrepen. Niet het aantal slachtoffers van de genocide was wat me de meeste angst en weerzin inboezemde. Een getal als 6 miljoen zei me weinig en het is nog altijd  een niet te bevatten abstractie. Maar als er in jouw directe omgeving, in  je straat, je schoolklas, je kinderspeelplaats iedere dag slachtoffers vallen, mensen die je kent, kinderen van wie je de ouders kent, ja dan wordt het ineens heel dreigend en concreet. Voor mij werd het drama van de Holocaust als tienjarige pas echt en invoelbaar toen ik op mijn tiende het Dagboek las van Anne Frank die vanaf haar onderduikadres met angst en beven beschrijft wat er buiten gebeurt met haar lotgenoten, over wie ze berichten krijgt van de mensen die hen helpen met overleven.

 
Er waren tijdens de  epidemie in de zomer van ’44 in heel de Verenigde Staten 19000 gevallen van polio, peanuts natuurlijk vergeleken met de aantallen slachtoffers die in de oorlog in het door de nazi’s bezette Europa vielen. De kranten van Newark meldden iedere dag nieuwe aantallen poliogevallen en Roth beschrijft hoe dat nieuws binnenkwam:

“Dit waren de schrikwekkende getallen die het verloop van een vreselijke ziekte aangaven en die in zestien stadswijken van Newark hetzelfde schokeffect hadden als de aantallen doden, gewonden en vermisten in de echte oorlog. Want dit was ook een echte oorlog, een oorlog vol slachting , afbraak, ondergang en verdoemenis, oorlog met alle ravage van oorlog – oorlog tegen de kinderen van Newark”

De truc van Roth, als ik het zo oneerbiedig mag uitdrukken, is dat hij de voor niemand te bevatten ondergang van de Europese joden bevattelijk maakt door die heel klein te maken, zo klein em bevattelijk als een uitbraak van polio (lees antisemitisme) waar nog geen serum tegen bestond).

Bucky Cantor is een soort Anne Frank. Haar dagboek over de ondergang van een joodse meisje dat op haar manier vecht tegen haar onrechtvaardige lot, las ik als kind. Ik bewonderde de manier waarop ze de moed er in hield , hoop bleef koesteren en een hoge moraal in stand hield. Wat me onvoorstelbaar leek, beschreef zij van dag tot dag: hoe de joodse kinderen naar speciale joodse scholen gingen, dat die scholen werden gesloten, dat joden een ster moesten dragen, dat ze niet meer in het openbaar vervoer mochten of in cafés en theaters, dat ze naar kamp Westerbork en daarna verder naar het oosten werden afgevoerd, dat ze zich, om hun leven te redden, moesten verbergen, moesten onderduiken en in doodsangst afwachten tot ze gepakt zouden worden.

Maar daar in het Amsterdamse Achterhuis hield een beschaafde joodse familie stand, zoals Bucky op zijn speelplaats standhield. In het Achterhuis  bleven ze boeken lezen, huiswerk maken, elkaar steunen, het nieuws volgen, zich voorbereiden op een toekomst die voor hen niet was weggelegd. Precies zoals  Bucky die zich, net als Anne, zelfs permitteerde om verliefd te worden en daar hoop en moed aan te ontlenen.

Toen  ik een jaar of zestien was las ik Ondergang van Jacques Presser die heel precies, aan de hand van persoonlijke verhalen van overlevenden en egodocumenten van slachtoffers uiteenzet hoe het antisemitisme dat de ondergang van de joden uiteindelijk mogelijk maakte jarenlang is aangewakkerd en opgepookt. Mensen werden consequent bang gemaakt voor joden, die als ongedierte werden afgeschilderd, als ratten, dragers van besmettelijke, dodelijke ziektes, gevaarlijke ideeën, die apart gezet moesten worden, in quarantaine gedaan, opgeborgen, afgevoerd naar afgelegen gebieden

Ik heb er mijn leven lang zoveel over gelezen en gehoord dat ik allergisch ben geworden voor iedere vorm van vreemdelingenhaat, van elke poging om bevolkingsgroepen apart te zetten of te stigmatiseren, zondebokken aan te wijzen voor de ellende van ‘gewone hard werkende mensen, zoals de PVV van Geert  Wilders bij autochtone Nederlanders noemt.

Tegenwoordig zijn het in West-Europa niet de joden die van alles de schuld krijgen en als onmensen worden bestempeld, maar  onschuldige vrouwen met hoofddoeken en niet minder onschuldige mannen met baarden. Moslims dus. Je moet er niet aan denken wat er gebeurt als er bijvoorbeeld in Slotervaart in Amsterdam West een epidemie zou uitbreken van een onbehandelbare dodelijke ziekte, als ‘zwarte scholen’ gesloten zouden moeten worden en de ‘gewone hard werkende Nederlanders’, zich rot schrikken als ze in de tram naast een vrouw met een hoofddoek moeten zitten of bij Albert Heijn tegen  een islamitisch uitziende man opbotsen.  Dat zou nog wel even een andere, virulentere  vorm van  islamofobie te weeg brengen dan de straatterreur van Marokkaanse schoffies op scooters.

In Nemesis laat Philip Roth de grootmoeder van de hoofdpersoon vertellen wat er in haar  joodse buurt Weequahic in Newark gebeurt:

 De postbodes willen er geen post meer bezorgen. De vrachtwagenchauffeurs die de winkels bevoorraden , de kruideniers en de pompstations en zo die willen er ook niet meer komen. Mensen die er niet wonen rijden er doorheen met hun raampjes dicht, al is het buiten nog zo warm. De antisemieten zeggen dat de polio zich daar verspreidt ómdat het joden zijn. Vanwege alle joden – daarom is Weequahic het centrum van de verlamming en daarom zouden ze de joden moeten isoleren. Het lijkt wel of sommigen van die mensen vinden dat je het beste van de polio-epidemie af kan komen door heel Weequahic plat te branden met alle joden erin. Het zet veel kwaad bloed, al die rare dingen die de mensen zeggen in hun angst . In hun angst en in hun haat. Ik ben in deze stad geboren  en ik heb nog nooit van mijn leven zoiets meegemaakt. Het is of alles overal instort.

Hoofdpersoon Bucky was in de snikhete zomer van 1944 sportleider op een speelplaats in de joodse wijk van Newark waar iedere dag minder kinderen kwamen, omdat ze achter elkaar door de polio werden geveld. Zo lang mogelijk probeert Buckey  de moed er in te houden, de kinderen aan sport te laten doen , het moreel hoog te houden: hij is een voorbeeld voor iedereen, de held van de kinderen, die hij intussen in levensgevaar brengt doordat ze elkaar besmetten. Achteraf gezien had hij hen beter kunnen adviseren om thuis te blijven, in hun snikhete bovenwoninkjes en zo min mogelijk contact te hebben met andere kinderen. Onderduiken in hun eigen huis, contact met buiten mijden, zou levensreddend zijn geweest.

Bucky wil het goede, maar doet het slechte. Wordt van Mephisto gezegd dat hij de geest was die “der stets das böse will, doch stets das Gute schaft”, van deze intens brave, goudeerlijke maar toch enigszins onnozele jonge sportleraar kan gezegd worden dat hij ‘stets das Gute will , doch stets das Böse schaft’.

 Het allerslechtste – ook in zijn eigen ogen – is dat hij in een impuls besluit om Newark en de polio epidemie te ontvluchten en een baan als zweminstructeur aan te nemen in een zomerkamp voor rijke kinderen, waar ook zijn mooie geliefde Marcia werkt. Dat is niet alleen een moreel laakbare daad omdat hij daarmee – om zijn eigen hachie te redden – zijn armoedzaaiers van een pupillen in Newark in de steek  laat, maar vooral ook een heel erg domme omdat hij (zo blijkt later) de ziekte overbrengt op de gezonde kinderen in het zomerkamp.

Ik kon het niet helpen dat ik de dilemma’s waar Bucky mee worstelt, het verraad dat hij pleegt en de schade die hij aanricht voortdurend moest vergelijken met de handelwijze  de leiders van de Joodse Raad in Nederland, Abraham Asscher en David Cohen.

  Ook zij kozen voor hun eigen hachie en voor het kleinste kwaad, lieten de arme sinaasappeljoden in de getto´s aan hun lot over ten gunste van de joodse elite die bescherming meende te kunnen kopen. Medewerkers van de joodse raad, die de bevelen van de bezetters uitvoerde, werden vrijgesteld van deportatie. De vrijstelling werd 'sperrung' genoemd. De procedure was dat er een speciaal stempel verkregen moest worden bij de Raad: een zogeheten ”Sperr-stempel”, dat naast het al bestaande Jodenstempel geplaatst werd in het persoonsbewijs. De stempels gaven recht op vrijstelling 'bis auf weiteres' (tot nader order): geen garantie dus, maar tijdwinst werd als belangrijk gezien met het oog op het idee dat de bevrijding snel zou komen. (In Newark wordt ook alle hoop gevestigd op het uitdoven van de polio epidemie). In september 1943 werd de leiding van de Joodsche Raad echter zelf naar Westerbork afgevoerd en hield dus de facto op te bestaan. Na de oorlog werd door de  Joodse Ereraad, een soort rechtbank, geoordeeld dat De Joodse Raad had  gecollaboreerd met de Duitse bezettingsmacht, waarmee de leden van de raad medeverantwoordelijkheid waren voor het verschrikkelijke lot van de Nederlandse Joden. Ter verzachting van dit oordeel werd aangevoerd dat ook zonder de medewerking van de Joodsche Raad het barbaarse lot van de 140.000 Nederlandse Joden niet wezenlijk anders zou zijn geweest. Dat is precies wat Arnie, een oud-pupil van Bucky en zelf ook polioslachtoffer Bucky voorhoudt: als je anders had gehandeld, waren er ook en misschien wel evenveel slachtoffers gevallen.

Over de het optreden van de Joodse Raad zijn boekenkasten volgeschreven. Philip Roth zet  de onmacht, dilemma’s, het verraad , de schuldgevoelens over een dergelijke vorm van medeplichtigheid op scherp , niet door ze uit te vergroten, maar juist door ze kleiner te maken, door ze menselijke proporties te geven, de proporties van Bucky’s door polio verwoeste leven, waarin wij ons allemaal kunnen verplaatsen.

Ik kan mij althans heel goed verplaatsen in Bucky, een weeskind dat door zijn als kruideniers sappelende  grootouders  is grootgebracht. Hij wil zijn pupillen op de speelplaats leren wat zijn joodse grootvader die als vervolgde Europese jood naar naar Amerika emigreerde hém geleerd heeft: hard zijn en vastbesloten, fysiek dapper en gezond opdat  je als jood nooit met je hoeft te laten sollen en alleen maar omdat je  weet hoe je jehersens moet gebruiken, als joodse zwakkeling en watjes weggezet kan worden .

Hoe bekend klinkt ons dat in de oren! Het is een verwijt dat veel joden zichzelf na de oorlog hebben gemaakt en – nog erger -  dat hen ook nog eens door niet-joden werd nagedragen: dat ze zich als lammeren naar de slachtbank hebben laten voeren.

Door de polio epidemie als een metafoor voor het antisemitisme te  gebruiken laat Roth in Nemesis heel duidelijk zien wat een hemeltergende onzin dat is. Tegen de polio was geen kruid gewassen, de kinderen die er het slachtoffer van werden, hoe wilskrachtig, gezond en sportief ook,  konden daar niets aan doen. 

Dat is ook hoe Bucky er aanvankelijk over denkt. Kijkend naar de honkballende jongens en de touwtjespringende meisjes op zijn speelplaats peinst  hij:

 Het zijn allemaal kinderen, en polio aast op kinderen, en zal over de speelplaats scheren en ze allemaal vernietigen. Elke ochtend dat ik hier kom zullen er weer een paar weg zijn. Het is alleen maar tegen te houden door de speelplaats te sluiten. En zelfs dat zal niet helpen – uiteindelijk krijgt de polio ze allemaal te pakken, tot en met het laatste kind. De buurt is verloren. Niet een van de kinderen zal het ongedeerd overleven, áls ze het al overleven.

 Áls ze het al overleven… Uiteindelijk wordt Bucky zelf iemand die de epidemie niet ongedeerd overleeft. Aan het einde van het boek is hij een zowel lichamelijk als geestelijk geknakte man, die in veel opzichten lijkt op een overlevend concentratiekampslachtoffer, vol met wanstaltige schuldgevoelens en zelfkwelling en infantiele boosheid op een  God waarin hij eigenlijk niet meer gelooft.

Bij Bucky als metaforisch slachtoffer van een kampsymdroom, moest ik voortdurend denken aan Premo Levi, die in zijn huiveringwekkende boek Is dit een mens  uit 1947 de schuldgevoelens beschrijft waarmee hij als overlevende van Auschwitz kampt.

Dat schuldbesef (waarom  mocht hij overleven en al die anderen niet),  heeft zijn leven verwoest,en hij vertelt het ons lezers, zoals Bucky het in Nemesis aan zijn voormalige speelplaatspupil en mede polioslachtoffer Arnie vertelt.  

 Levi vond dat hij Auschwitz beter niet kunnen overleven, het leven heeft sindsdien niets meer voor hem in petto gehad. Hoe succesvol ook als schrijver en scheikundige, Levi was geestelijk zo verminkt dat toen hij op 67-jarige leeftijd van een trap viel en stierf, zijn vrienden ervan overtuigd waren dat het zelfmoord was, omdat hij zijn herinneringen niet meer aankon.

Mensen met wie ik over boeken praat of die mijn stukken lezen zeggen wel eens dat ik geobsedeerd ben door de Holocaust en teveel alles wat ik lees daarop betrek. Dat zou best eens waar kunnen zijn, maar dat Philip Roth in Nemesis in wezen over de uitroeiing van de Europese joden schrijft en over de gevolgen daarvan, ook of vooral voor de overlevenden baseer ik op meer dan mijn eigen gevoel.

In 2008 zei Philip Roth in een interview dat hij De Pest had herlezen, de roman die Albert Camus  tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef over de uitbraak van een pestepidemie in een Algerijnse stad. Wie De Pest gelezen heeft, weet dat Camus deze invasie van smerige bruine ratten als  metafoor gebruikte voor de bruine pest van de nazi-bezetting van Europa. Roth’ roman  Nemesis zit tot en met de vorm en het vertelperspectief vol met verwijzingen naar  De Pest van Camus, dat in feite gaat over het gemak waarmee een hele gemeenschap geïnfecteerd kan raken door een als bacillen verspreide ideologie.

Tegen de polio is er een vaccin uitgevonden waarmee kinderen kunnen worden ingeënt (als ze tenminste geen godsdienstwaanzinnige  ouders hebben, die vinden dat je niet tegen Gods wil mag verzetten). Tegen antisemitisme, racisme, en islamofobie is nog geen antidotum uitgevonden , het kan iedere dag op nieuw opduiken.

Zowel Camus als Roth waarschuwen tegen de hybris, de hoogmoed die voor den val komt en de hele boel laat instorten als we de bacillen gewoon maar hun gang laten gaan en ons niet beschermen door een tegengif dat ons immuun maakt tegen dit soort ernstige, allesvernietigende kwalen.

Camus eindigt De pest  met een waarschuwing, waarmee ik, in een tijd waarin de bacillen van vreemdelingenhaat en racisme zich in de vorm van islamofobie verspreiden ook graag wil afsluiten: 

“De pestbacil sterft nooit uit en verdwijnt nooit voorgoed, hij kan tientallen jaren achtereen blijven sluimeren en de meubels en het linnengoed, hiju wacht geduldig, in kamers, kelders, koffers, zakdoeken en paperassen, en misschien komt er een dag waarop, tot schade en lering van de mensheid, de pest zijn ratten wekt om ze te laten sterven in een gelukkige stad.”