Café Livre en vacances – welk boek u moet toevoegen aan uw reiskoffer… De reis is naast de liefde en de dood het oudste, het meest gebruikte en mogelijk ook sterkste thema in de literatuur. Denk aan Odysseus en Dante. Moore’s Utopia en Voltaire’s Candide. K(afka)’s voetreis naar het slot en zijn overtocht naar Amerika, of Celine dolend naar het einde van de nacht. Van recenter datum is de treinreis van Gregorius naar Lissabon of de zoektocht van Jonathan Safran Foёr naar de lang vervlogen sjetl Trachimbrod diep in de Oekraïne. Al deze reizigers laten het bekende en het vertrouwde achter zich en gaan het onbekende tegemoet. En in dat onbekende komen ze altijd tot een nieuw begrip van de wereld, het leven en zichzelf. In de literatuur is de reis een metafoor voor onthechting van de eigen waarheden, van de vaste morele ijkpunten waaraan men zich in dit leven al te makkelijk vastklampt. Met het lezen van goede boeken is het net zo. Hoe kan het ook anders, de lezer lift immers mee op de hersengolven van de hoofdpersoon. Hij beleeft dezelfde avonturen, doorstaat dezelfde angsten, voelt zich even onzeker, doorleeft diezelfde woede en haat - diep in hemzelf. De lezer blijft uiteindelijk net zo berooid achter als de hoofdpersoon – alleen met zijn twijfel en verwondering in een leeg en verwoest landschap met hier en daar nog slechts enkele vraagtekens die overeind staan. Dus als dat de kwalificaties zijn van een reis en van een goed boek, welk boek moet ik dan voor uw reiskoffer aanbevelen? Terwijl ik mijn lijstje favorieten van de afgelopen jaren naliep (Ian McEwan Chesil Beach, Coetzee In Ongenade, Kehlman Meten van de Wereld… ) moest ik ineens denken aan de boeken van Ross King. Ross King schrijft literatuur over de monumenten uit onze kunstgeschiedenis – compleet met notenapparaat en plaatjes. Als dat geen literatuur mag heten is dat op oneigenlijke gronden. Mijn leesliefde voor Ross King begon met De Hemel van de Paus, over Michelangelo en de Sixtijnse Kapel. Daarna heb ik zijn andere kunsthistorische boeken gelezen – in een adem. Zijn eersteling over de koepel van Brunelleschi – de reusachtige koepel van de Santa Maria del Fiore in Florence die majestueus oprijst uit het vlakke dal van de Arno en al eeuwenlang ‘als een berg de stad beheerst’. Het ontwerp van de kathedraal voorzag in het grootste en hoogste koepelgewelf dat ooit was gebouwd en pas in de 20e eeuw – met de toepassing van staalconstructies en beton – overtroffen zou worden. Toen de florentijnen in 1296 begonnen met de bouw van de kathedraal was er niemand in Italiё die wist hoe een koepel van dergelijke omvang moest worden opgetrokken – ze vertrouwden er eenvoudigweg op dat God ooit in de toekomst de oplossing zou leveren. Deze kwam in de persoon van Fillipo Brunelleschi, zoon van Florence, opgegroeid op het Campo del Duomo en opgeleid tot goudsmit en beeldhouwer. Met zijn levenslange rivaal Lorenzo Ghiberti, bekend van beroemde de poorten naar de hemel van het Baptesterium, dingt hij in 1367 naar de opdracht voor de bouw van de koepel. Het blijkt een opdracht voor het leven – Brunelleschi sterft in 1446, enkele maanden nadat de eerste steen voor de lantaarn -het kleine koepeltje boven op de grote koepel- wordt gelegd. Een leven in het teken van de bouwkunst – prachtig beschreven door Ross King, een leven dat zich voltrekt aan die Koepel, zich samen met de koepel opricht, arm in arm, samen op. In zijn laatste boek -De Omwenteling van Parijs- vertelt Ross aan de hand van twee tragische helden het verhaal van de geboorte van de moderne kunst in Parijs. De eerste tragische held is Meissonier, een schilder die door zijn tijdgenoten gevierd wordt als de grootste kunstenaar sinds Raphaёl of Rembrandt. Voor zijn miniaturen -veelal bevolkt met paarden en Napoleon- worden astronomische bedragen betaald. De tragiek van zijn figuur is dat hij leeft in de waan van zijn genie en in de volle overtuiging dat hem eeuwige roem ten deel zal vallen, terwijl 30 jaar later niemand zich zijn naam nog zal herinneren. Want ook dat -de vergetelheid die ons wacht- is een tragisch aspect van ons bestaan. ‘De tijd verleent aan ieder mens zijn werkelijke waarde,’ schreef Meissonier -verlangend bijna- in zijn dagboek. Vorig jaar heb ik in een regionaal museum in Noord Frankrijk een onbeduidend schilderijtje van hem aangetroffen. De andere tragische figuur is Manet, die met zijn Le déjeuner sur l’herbe de kunst bevrijdt uit de klem van de burgerlijke romantiek en de moderne kunst mogelijk maakt. Zijn ruig beschilderde doeken worden bewoond door moderne stedelingen, met exotische hoofddeksels getooid, en soms een alledaagse vrouw zonder kleding die niet -zoals toen gebruikelijk bij een naakt- beschaamd wegkijkt, maar zelfbewust de toeschouwer opneemt. Manet viel schande ten deel. Op de jaarlijkse Salon -de officiële kunstbeurs in Frankrijk- is Meissonier bij herhaling de hoofdact, maar worden Manet en zijn schildersvrienden –de zgn. Batignolles waaronder Cézanne en Pisarro – geweigerd. Vanaf 1863 organiseren de Batignolles een Salon des Refusés, een tegensalon, waarmee het impressionisme van een begindatum wordt voorzien. Ross King slaagt er in deze kunsthistorische episoden te vertellen van binnenuit. De hoofdrolspelers wandelen als romanfiguren door een verhaal dat hun eigen leven vertelt, maar dat zij zelf -zoals in het echte leven- niet lijken te kennen. Kunst kennen we veelal uit encyclopedieën, kunstboeken, wetenschappelijke studies, nooit komt het zo dichtbij. Zo ook in De Hemel van de Paus over Michelangelo en zijn plafondschildering van de Sixtijnse Kapel. We leren Michelangelo kennen -in vogelvlucht- als opgroeiend kind in een dorp buiten Florence, als leerling van Ghirlandaio (de oude), als beeldhouwer aan het hof van de Medici. Zijn Pietà -hoe kan een mens zoveel gevoel in een stuk Marmer leggen!- en de David maken hem wereldberoemd en hij wordt door de oorlogspaus Julius Sixtus II naar Rome ontboden. Eerst om een grafmonument te maken, later om het plafond van de Sixtijnse Kapel te beschilderen. Ross King maakt je deelgenoot van de schepping daarvan – ongetwijfeld een van de grootste prestaties op schildergebied. Vanwege de enorme omvang, de suggestieve dieptewerking van de artitaven en perspectivische vergroting door personen di sotto in su (van onder naar boven) te schilderen, de tot de verbeelding sprekende taferelen van het scheppingsverhaal, het verbluffend heldere kleurgebruik dat na eeuwen nog altijd straalt alsof de zon zelf door het gewelf heen breekt. Aan de schildershand van Michelangelo leer je de voorstellingen kennen, de techniek die gehanteerd is, de problemen die overwonnen moesten worden (om alleen maar de zwevende steigers te noemen), de vergissingen, de geheimen. En al schilderend leren we ook de schilder zelf kennen. Het contrast tussen het werk en de persoon van de kunstenaar is intrigerend. Michelangelo was een zwijgzame, norse, klagerige, achterdochtige en altijd chagrijnige figuur. Hij leefde teruggetrokken met zijn knechten in een armoedig atelier, sliep zelfs met hen in een smerig bed, droeg weken lang dezelfde kleren, als hij zijn laarzen al uittrok kwamen de vellen mee. Het was een levensstijl die voortkwam uit soort van sociaal onvermogen, want een andere grote schilder uit de eerste helft van de zestiende eeuw, Raphaёl, die op hetzelfde moment in een gebouw verderop de pauselijke vertrekken van fresco’s voorzag, leefde vorstelijk van het goede salaris dat zij ontvingen. Raphael ging goed gekleed over straat en werd dan omringd door een vrolijke schare aan belangstellenden en leerlingen. Michelangelo zag het aan en verbeet zich van ergernis over zoveel charme en vrolijkheid. Zonder een bezoek aan de Sixtijnse Kapel te hebben gebracht kunnen we niet begrijpen waartoe één mens in staat is, schreef Goethe. Nog altijd een waar woord, Ross King doet dat woord eer aan. Misschien gaat het nog een stap verder en hebben we de kunst wel nodig om te begrijpen waartoe dè mens in staat is - aan die ene kant van het spectrum dan, de andere kant van wat we tegenwoordig zoveel te zien krijgen: ik bedoel het mooie, het goede, het ware… |