
Javier Marías, Spaans schrijver (1951) en gedoodverfd
Nobelprijswinnaar, pakt altijd flink uit met zijn zinnen: die zijn lang en ze
hebben iets aarzelends; wordt een bepaalde betekenis in het begin van zo’n zin
gesuggereerd, dan wordt die aan het einde ervan niet zelden onderuitgehaald. In
de zinnen van Marías kan het alle kanten uitgaan. Zijn personages werken zich
door die zinnen heen - ze praten en ze denken zelf allemaal óók zo; bij Marías hebben de
verschillende personages niet per se verschillende stemmen; het heeft iets
besmettelijks - en aan het einde van het boek hebben de personages een waarheid
bereikt, die toch ook weer net zo goed een leugen kan zijn. Stellingen worden
ontzenuwd, vermoedens gesmoord en gevoelens blijken voorgewend of in elk geval
nooit eenduidig te zijn. En één ding weet je als lezer zeker: iedereen in een
roman van Marías houdt er een verborgen agenda op na.
In De verliefden, gaat het om
liefde en moord, om de gevolgen van de plotselinge dood van een relatief jong
iemand en om afgunst. María Dolz (haar voornaam verschilt één letter van de
achternaam van Marías), een vrouw die als redactrice bij een uitgeverij werkt,
ziet vrijwel elke ochtend in het café waar ze ontbijt een zo op het oog
volmaakt gelukkig stel. María vertelt het verhaal en het is van meet af aan
duidelijk dat we haar moeten wantrouwen. ‘Ik observeerde hen niet met afgunst,
dat was het zeker niet, eerder met opluchting omdat ik vaststelde dat er in het
echte leven iets kon bestaan wat mijns inziens een perfect paar moest zijn,’
deelt ze vrij vroeg mee. Door het woord afgunst in ontkennende zin te gebruiken
bekent ze zo’n beetje meteen schuld. Maar schuld waaraan? Daar kom ik op terug.
En er is nog een vraag: wie zijn de verliefden van de titel? De man en
de vrouw in het café lijken aanvankelijk de geschiktste kandidaten te zijn voor
die omschrijving, hoewel ze al twee kinderen hebben en niet meer piepjong zijn.
In de loop van de roman dienen zich echter een paar keer andere verliefden aan.
En de liefde blijkt dan inmiddels zeker ook niet de harmonie op te leveren
waarvan in het begin nog bij dat zo voor de omstanders op het eerste gezicht
perfecte paar sprake lijkt te zijn.
Maar eerst gaat de man van het stel uit het café dood: hij wordt met
messteken om het leven gebracht door een zwerver. Een stompzinnige moord. Dat
wil zeggen, daar lijkt het aanvankelijk op, maar er blijkt veel meer aan de
hand te zijn. Daar komt María toevallig achter. Even ontwikkelt de roman zich
als een thriller. Maar dan wel als een thriller waarbij wat María zich allemaal
in het hoofd haalt belangrijker is dan de actie - bij de actie
zijn we eigenlijk nooit concreet aanwezig. Het denken zorgt in de romans van
Marías voor de werkelijke suspense. Er komt een man in De verliefden voor die zegt dat wat María denkt niet belangrijk is - in het universum
van Marías is dat een vrij concrete aanwijzing dat die man niet deugt. Hoezeer
je een ander ook dwars probeert te zitten, je verdiept je altijd wel in zijn of
haar getob en gepeins. Denken is juist het allerbelangrijkste. Grappig is dat
de man die dat zegt ook min of meer op Mariás zelf gebaseerd lijkt te zijn; hij
heeft in elk geval dezelfde voornaam; hij heet Javier Díaz-Varela.
Hoe werkt dit alles in op de lezer? Heel concreet: je begint in je hoofd
ook de zinnen te vormen die Marías voortdurend maakt. Een gesprekje met de
trambestuurder verandert onder invloed van het lezen van dit boek in een
metafysische exercitie. Eigenlijk is dat heel geestig. Zoals meer in deze roman
komisch is: het gefoeter van María op de schrijvers die bij haar uitgeverij
worden uitgegeven en het optreden van enkele bijpersonages. Zo meende ik er in
één Umberto Eco te herkennen [blz. 111/112]; Marías zet zo’n figuur vlot en
trefzeker neer. En dat vormt wellicht een prettige afwisseling met de vrijwel
voortdurende gedachtestroom in de rest van het boek - een
gedachtestroom die overigens wél intrigeert.
Die gedachtestroom verleent aan het proza van Marías iets zoekends en
tastends - en dat is precies de bedoeling. Written
Lives (1999; er bestaat een Engelse vertaling uit 2006), een hier onbekend
boek van Marías, bestaat uit ongeveer vijfentwintig korte maar zeer scherp
geschreven biografieën van schrijvers. Marías portretteert onder anderen Henry
James. Hij merkt over hem onder meer dit op: ‘Over het algemeen genomen sprak
hij zoals hij schreef, wat soms tot ergerlijke extremiteiten leidde […]. De
eenvoudigste vraag die hij aan een bediende stelde, nam minstens drie minuten
in beslag om hem te stellen, dat was kenmerkend voor zijn linguïstische
nauwgezetheid en zijn afschuw van onnauwkeurigheid en vergissingen. Door zijn
enthousiasme om duidelijk te zijn draaide hij juist om de zaak heen en werd
zijn spreken obscuur, en bij een bepaalde gelegenheid toen hij naar een hond
wilde verwijzen en hij probeerde dat woord zelf te vermijden, eindigde hij met
de definiëring van het beest in kwestie als ‘‘iets zwarts, iets hondachtigs’’.
Hij was evenmin in staat een actrice lelijk te noemen en kwam uit eindelijk op
de proppen met dit: ‘‘Een van de arme dames had een skeletachtige gratie.’’’
Wat Marías hier over Henry James opmerkt, gaat in zekere zin ook op
voor het schrijven van Marías zélf. Dat is, zoals gezegd, zoekend en tastend.
Behalve stilistische bedoelingen - net als James wil Marías alles zeer precies opschrijven en clichés
vermijden; een hond een hond noemen is kiezen voor de gemakkelijkste weg - heeft Marías
hier ook een inhoudelijk doel mee. En dat heeft met die schuld te maken
waarover ik het net al even had. Maar voor ik daar definitief op inga, sta ik
me nog even een kleine uitweiding toe. Het lezen van Marías is niet alleen voor
lezers besmettelijk, maar ook voor schrijvers. Jonathan Franzen (bekend van de
romans De correcties en Vrijheid en hij wordt, zo zie ik,
geciteerd op het achterplat van de Nederlandse vertaling van De verliefden: ‘Ik bewonder Javier
Marías’) heeft over de beïnvloeding van de ene schrijver door de andere in zijn
essaybundel Verder weg verstandige
dingen gezegd. Franzen heeft het liever niet over beïnvloeding, nee, het zit
volgens hem anders in elkaar: ‘Als ik schrijf, voel ik me geen ambachtsman die
beïnvloed is door eerdere ambachtslieden die op hun beurt beïnvloed waren door
de ambachtslieden vóór hen. Ik voel me lid van een grote literaire gemeenschap waarbinnen
ik dynamische relaties onderhoud met andere leden, van wie de meesten allang
niet meer in leven zijn.’ Franzen gaat in zijn romans met deze schrijvers in
discussie: ‘Door wat ik schrijf en de manier waarop ik schrijf, strijd ik vóór
mijn vrienden en tégen mijn vijanden.’
Welnu, Marías is, zonder dat hij dit zelf weet, lid van mijn literaire
gemeenschap; in verschillende romans van mij ben ik met hem in discussie
gegaan. Ik zal het niet te lang over mezelf hebben, maar ik vertel dit omdat ik
probeer iets duidelijk te maken over die schuld waarover ik het nu al een paar
keer heb gehad. Mijn roman De bruid en de
kogel, een verhaal over een man die zijn zus ge- of herdenkt die zelfmoord
heeft gepleegd, heb ik een motto van Marías meegegeven uit zijn roman Een hart zo blank: ‘De niet door de
kogel geraakte borst was duidelijk te zien, moederlijk en blank en nog stevig,
en daarop was het dat de eerste blikken zich instinctief richtten, vooral om te
voorkomen dat ze zich moesten richten op de andere, die niet meer bestond of
niets anders was dan bloed.’ In een andere roman van mij, Afgunst, valt dit te lezen: ‘Javier Marías merkt ergens op dat het
herinneringsvermogen niet sterk genoeg is om iemand in verschillende perioden
en op verschillende plaatsen te laten blijven. Daar heeft hij misschien gelijk
in, maar toch heb ik nu het sterke gevoel van het tegenovergestelde. Ik stel me
voor hoe ik daar, hier dus in feite, want we wonen nog steeds in hetzelfde
huis, maar toch ook weer daar [want het is lang geleden], op die bank zat vlak
na het beëindigen van dat telefoongesprek en hoe ik zat te spelen met het
geladen pistool in mijn hand en hoe ik de zekerheid had, een zekerheid die nog
wat nader moest worden onderbouwd, maar ik vermoedde dat ik daar zeker in zou
slagen, dat mijn vriendin mij bedroog.’
Hier komen een paar elementen samen die voor mij de kern van Marías’
oeuvre en ook van zijn roman De
verliefden vormen. Ik zal nog één citaat geven uit een andere roman dan De verliefden, namelijk de
openingszinnen, uitgesproken door het personage Tupra, in Gif en schaduw en afscheid, het derde deel van Marías’ trilogie Jouw gezicht morgen. Tupra zegt daar
dit: ‘Niet dat je het wenst, maar je hebt toch altijd liever dat degene sterft
die zich aan je zijde bevindt, bij een missie of een gevecht, tijdens een
escadrillevlucht of een bombardement of in een loopgraaf toen er nog loopgraven
waren, bij een straatroof, de overval op een winkel, de gijzeling van
toeristen, een aardbeving, een explosie, een aanslag, een brand, dat is om het
even: je kameraad, je broer, je vader of zelfs je zoon, ook al is het nog een
kind. En ook je geliefde, ook je geliefde eerder dan jijzelf.’
Dat is het schuldgevoel waarover ik het had en heb en dat ik telkens
weer in de romans en verhalen en in de non-fictie van Marías tegenkom. Ik las De verliefden in de periode begin dit
jaar net nadat een goede vriendin van mij plotseling, volkomen onverwacht was
overleden; ze was achtendertig. En toen las ik in De verliefden deze passage: ‘Het kon ook zijn dat Luisa [haar man
is niet zo lang daarvoor vermoord] zich nog in de fase van het extreme egoïsme
bevond, met andere woorden: dat ze alleen maar in staat was te kijken naar haar
eigen ellende en niet zo naar die van Desvern [haar vermoorde man], ondanks de
bezorgdheid die ze had geuit over zijn laatste moment waarvan hij moest hebben
begrepen dat het dat van het afscheid was. De wereld is zozeer van de levenden
en in feite zo weinig van de doden - ook al blijven die allemaal
op de aarde en zijn het er ongetwijfeld veel meer - dat de eersten
de neiging hebben te denken dat de dood van een geliefde iets is wat hun meer
is overkomen dan de overledene, wie het in werkelijkheid is overkomen.’ En even
verderop staat er dit: ‘Je hoeft maar een blik te werpen op de kamer van degene
die is verdwenen om te beseffen hoeveel er onderbroken is of in het niets is
blijven hangen, hoeveel er in één ogenblik nutteloos en doelloos is geworden
[…].’ En dat zorgt voor een schuldgevoel: het leven, zoals dat heet, gaat door
en de dode heeft nergens meer last van, maar is dat wel zo? De dode heeft geen
leven meer, is weg en kan iemand die weg is toch lijden? Marías beschrijft
vervolgens alle spullen van de dode Desvern (‘We hebben geen meester meer. Ons
wacht de ballingschap of de vuilnisbelt’), en ik zou dat allemaal willen
voorlezen, want dat doet Marías in die prachtige stijl van hem, omcirkelend,
met linguïstische nauwgezetheid en met een afschuw van onnauwkeurigheid en
vergissingen; het is lang niet voldoende om een hond gewoon een hond te noemen
en een overledene een overledene, Marías probeert in zijn proza trouw te
blijven - en ik varieer nu op het slot van Terug
tot Ina Damman van Vestdijk (een schrijver die met zijn meanderende en
aarzelende zinnen verrassend genoeg een grote overeenkomst vertoont met Marías)
- aan iets dat zijn personages verloren hebben, dat hij verloren heeft,
aan iets dat hij misschien nooit bezeten heeft, maar waarvan het afschuwelijk
is dat het zomaar verdwijnt. Dit is prachtig en ontroerend proza.
Arie Storm
oktober 2012
|